HOLLEBEEK
Er was weleer, in Leyden.
Een aerdig, morsig ventje.
Weleer, Helaas! want Leyden
Is nu ook dit genoegen
op 't onvoorsiendt ontnoomen.
Zoo aerdig was het ventje.
Had vier voet in de lengte,
Ook bijna in de breedte,
Hij had zoo'n aerdig kopje,
Dat met een pruik gedekt was.
Een pruik, het smerigst meubel
Dat zeker in de winkel
Van de allervuilste smeerlap
In Leyden was te vinden.
Twee oogjes, o zoo grappig!
versierden 't lieve kopje.
En wel besneden neusje
Begevelde zijn aenzicht.
Dat lief doch morsig aenzicht.
Beneen dat snotrijk neusje
Zag men zijn mond. o Hemel!
Wat sterv'ling heeft op aerde,
Nog ooit zoo'n mond bekeeken?
Hij was gevuld met pruimen,
waervan de sap zoo mildlijk
Zijn wondre baerd besproeyde.
En als een milde regen
Die van de heuvels afruischt
Langs dat en smeerig wambuis
Zoo lieflijk henen vloeide.
Hoe zal ik hem beschrijven
Dat aerdig morsig ventje?
Had ik de pen van Wieland,
Van Kotsebu of Klopstok
Of nog van andre mannen,
Van wien ik wel gehoord heb
Dat met de schoonste kleuren
De menschen konden schetzen
Dan zou ik hem beschrijven
op dat de latee naneef
Hem levend voor kon stellen.
Maer dit is het geval niet.
k Laet dus, nu ik zijn kopje,
Zoo goed ik kon, geschetst heb
De rest aen andren over.
Die beter kunnen schildren.
Dat aerdig, morsig ventje!
Hij kon zoo grappig praeten,
En bidden voor de meisjes
Dat zich toch ras een vreijer
Zou voor die zieltjes opdoen.
Hij bad ook voor studentjes,
En vaak zijn die gebeden
Voor de studentjes nodig
Dat vader, voogd of zoo wat
Hen mild zou boeken zenden
Wat toch een goed geneesheer
De wonderlijke ziektens,
Waeraen zij moesten lijden
Wat spoedig zou geneezen
En vaek zijn die gebeden
Ook voor studentjes nodig.
Hij kon ook veele kunstjes,
Als over 't hoedje springen.
En meer nog zulke grapjes.
Dat aerdig morsig ventje.
Is nu, Helaes! gestorven!
En wie had hem bezongen?
Wie had zijn wondre deugden
Den naneef leeren kennen?
Zo Democriet, uit Leyden
om hem niet was bewoogen,
En eindlijk, moe van lagchen,
Ook eens een traan gestort had,
En wel om 't morsig ventje?
2 Junij 1795 H. Coster